Tot kalmte behaard

De wind waait door mijn haren…oh, wacht.
Mijn golvende manen…ook niet, eh.
Getooid met een volle bos…potverdorie.
Uit frustratie trek ik de ha…te laat.

Wegens een chronische allergie voor geld uitgeven, een geweldige haardos (laten we eerlijk zijn) en goede genen, kan ik het mij veroorloven de tocht naar de kapper zo lang mogelijk uit te stellen. Bij sommige mannen van mijn leeftijd is er sprake van een depressieve haarlijn, enorme fjorden, of broos haar (‘Je bent niets! Te lui om te groeien! Zwak ben je!’ het haar viel uit van ellende). Gelukkig ben ik eigenaar van een goed gevulde hoofdhuid en heeft (nog) geen enkele zone het signaal tot terugtrekken geblazen. Niet dat dit erg zou zijn of iets is om je voor te schamen, sommige van mijn beste vrienden zijn kaal. Maar ik ben erg blij dat ik me af en toe kan storen aan het haar dat voor mijn ogen hangt of het jaren ’80 matje dat in mijn nek ligt. Het lijkt erop dat alle gezonde haarzakjes unaniem besloten hebben plaats te nemen op mijn hoofd en de rest van het lichaam als no-go zone te beschouwen. Handig als wielrenner, nauwelijks sexy te noemen als je op het strand in je Speedo rondloopt. Mijn borstkastoupet ligt al klaar voor aanstaande zomer.

Als het genetisch bepaald is, kan ik mij verheugen op een warm hoofd tot ver in mijn pensioen; mijn vader heeft namelijk nog steeds hetzelfde jaren ’60 kapsel, inclusief rock-‘n-roll krul, als toen dit werd uitgevonden, een stukje grijzer, dat dan weer wel. Doordat de kapper in ons dorp er ook al sinds de jaren ’60 zit, staat er voor elke vaste klant een bloem- en vetpot klaar in de vensterbank.

Het is niet dat ik een hekel heb aan de kapper, het zal vast een hele aardige man zijn, maar met de prijzen van tegenwoordig bij de professionele landschapsarchitect, vind ik wel dat de man iets te tuinieren moet hebben. Om voor bijna 30 euro alleen maar een stukje te laten bijknippen, wat praktisch gezien onmogelijk is, gaat er bij mij niet in.

Mijn menseigen kweeksel laat zich ’s morgens moeiteloos en gewillig bewerken, zonder enig verstevigings- of verdelgingsproduct. Na het ontwaken ontdoe ik mij van mijn haarnetje en boetseer de bovenkant van mijn borstbeeld in de spiegel. Een handvol waterdruppels en een borstel is voldoende om de eerste windvlagen tussen huis en kantoor te trotseren. De rest van de dag zit ik met mijn handen in het haar.
De hoogblonde coup die ik teelde als kind, is ondertussen uitgegroeid tot een donkere zode waar de zorgen amper vanaf te zien zijn. De erfelijke rock-‘n-roll krul ziet er soms meer uit als een There’s Something About Mary sliert. Het hoogblond is ondertussen zo ongeveer wel uit de wortels gegroeid, nog niet uit het bijpassende gedrag. Een donkere haardos is wat overblijft, ondanks gemene aantijgingen van mijn zoon dat de eerste grijze haren al te zien zijn. Niet dat het erg is, sommige van mijn beste vage kennissen hebben grijs haar. Overigens zou ik er serieus niet mee zitten als de donkere kleur verdrongen wordt door de kleur van wijsheid en leiderschap. Een zilverrug heeft meer aanzien en wordt van nature wat serieuzer genomen, alle beetjes helpen. Ik ben op zich niet vies van een coup soleil, maar ik weiger mijn haar te kleuren omdat de reclamewereld dat graag wil.
Als man een coup soleil vragen bij een kapper, levert trouwens ook genoeg stof tot gesprek op, tenzij je bij de Kinki kapper bent natuurlijk. Voor de grap heb ik ook eens tijdelijk een permanentje gehad.
Het moment van ontbossing hangt meestal af van het niveau van irritatie. Omdat ik begin met coup Net-Geen-Gabber, duurt het heel lang voordat mijn haar me tot wanhoop brengt.
>De eerste paar dagen na de ingreep denk ik: ‘jeetje, standje 2 van de tondeuse was misschien toch geen goed idee. Ik heb nu meer haar in mijn wenkbrauwen dan op mijn hoofd.’ De weken daarna verandert dat in noodgedwongen acceptatie, in ‘Goh, zo gek zit het eigenlijk niet’, in ‘Ik mag er best zijn’ tot ‘OMG, haal het er af, ik lijk wel een zwerver!’
Toch denk ik er minstens een paar keer per jaar aan om mijn haar te laten groeien. Vaak ontpopt deze gedachte zich in de tussenfase, niet te kort en nog niet over de oren. Als je dan toch af en toe in een kilt rondloopt, is een woeste haardos wel passend natuurlijk. Zodra de oren echter achter een harig gordijn verdwijnen, en zeker in de zomer, denk ik daar weer heel anders over. De van moeders kant genetisch bepaalde, golvende krullen kriebelen dan in de nek, zitten in de weg, plakken door de zomerhitte, willen nooit in model blijven. Drama.
Mensen met lange haren, het is mooi om naar te kijken maar ik krijg er moordneigingen van.

Na een half jaar en met genoeg haar om Raponsje jaloers te maken, neem ik plaats op de in hoogte verstelbare kapperszetel, ik laat me omhoog krikken en laat het grommende werktuig grote gaten in mijn krullen happen. De kapper vraagt zich af hoeveel toupetten en pruiken hij kan vlechten. De dames onder de föhn knikken naar elkaar als ze mij zien zitten. ‘Daar heb je die man die elk half jaar de toupet van onze mannen afscheert.’ Opgelucht en ontdaan van de moordneigingen verlaat ik het pand, de vloer bezaait met hoofdresten.